In een zaak voor de Hoge Raad heeft een bv op aangifte BPM voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte, vanuit Duitsland, overgebrachte personenauto. Voor de berekening van de verschuldigde BPM heeft zij een afschrijving van 54,09% gehanteerd. Maar de inspecteur gaat uiteindelijk op basis van op eigen initiatief ingewonnen inlichtingen uit van een afschrijving van 30,58%. Daarom legt hij de bv een naheffingsaanslag op. De bv bestrijdt deze aanslag en doet daarbij een beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. In dit geval heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd. Dat betekent dat de aanslag te hoog was vastgesteld en dus in strijd is met het Unierecht. Doordat de bv voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet is gehoord, is het verdedigingsbeginsel geschonden. De Hoge Raad vernietigt daarom de naheffingsaanslag.
Hoewel de BPM-heffing niet plaatsvindt om een Unierechtelijke verplichting uit te voeren, kan het Unierecht toch van toepassing zijn. Namelijk als de Wet BPM heeft geleid tot een bezwarend besluit waarmee de grens is overschreden die de non-discriminatiebepaling aan de nationale bevoegdheid stelt.